Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
28 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het rijden zonder rijbewijs op 10 januari 2014 te Rotterdam. De bewezenverklaring was gebaseerd op proces-verbaal van bevindingen van de politie, waarin werd vermeld dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig was aangetroffen zonder dat hij in het bezit was van een geldig rijbewijs. De verdediging voerde aan dat de bewijsvoering onvoldoende was, met name omdat de identiteit van de verdachte niet zonder meer kon worden vastgesteld op basis van de gebezigde bewijsmiddelen. De raadsman stelde dat er een discrepantie was tussen de identiteitskaart van de verdachte en de gegevens die in het proces-verbaal waren opgenomen.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de verdachte de bestuurder van het motorrijtuig was, niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bewijsvoering zoals door het Hof gepresenteerd. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet voldeed aan de eisen van de wet en vernietigde deze. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsmotivering in strafzaken, vooral wanneer de identiteit van de verdachte ter discussie staat.