Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
28 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor oplichting en witwassen. De verdachte heeft bijna 20 miljoen euro van beleggers ontvangen voor investeringen in een wijnbeleggingsmaatschappij, waarbij valse vooruitzichten zijn gegeven. De aanklacht omvatte onder andere oplichting op basis van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en witwassen volgens artikel 420bis.1 onder b Sr. De verdachte heeft een groot deel van het inleggeld, dat afkomstig was van slachtoffers van de bewezenverklaarde oplichting, via verschillende rekeningen overgeboekt naar buitenlandse ondernemingen.
De middelen die door de verdachte zijn ingediend, stellen dat de bewezenverklaarde handelingen van 'omzetten' en 'gebruik maken' niet wezenlijk verschilden van 'voorhanden hebben en/of verwerven', waardoor de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing zou zijn. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 28 november 2017, onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit betekent dat de Hoge Raad geen nadere motivering heeft gegeven, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte door het Gerechtshof Amsterdam in stand is gebleven. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier, tijdens een openbare terechtzitting.