Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
10 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2015. De verdachte, geboren in 1943, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf te verminderen. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verlaagd van 40 maanden naar 38 maanden, met behoud van de voorwaardelijke straf van 9 maanden en de proeftijd van 2 jaren.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2017 en is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P. Bakker.