ECLI:NL:HR:2017:2984

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
17/01890
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen bij tijdelijk gebruik van een in het buitenland geregistreerde auto

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor een in Duitsland geregistreerde personenauto die tijdelijk in Nederland werd gebruikt. De belanghebbende, woonachtig in Nederland, had een auto gehuurd van een Duitse verhuurder en voldaan aan de bpm op basis van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. De heffing van bpm was gebaseerd op de duur van het gebruik van de auto in Nederland en de teruggaaf van bpm werd verrekend met de verschuldigde belasting. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de hoogte van de bpm, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de heffing van bpm niet in strijd was met de vrijheid van dienstenverkeer zoals bedoeld in artikel 56 VWEU, en dat de wettelijke regeling in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de heffing van bpm gerechtvaardigd is, mits deze rekening houdt met de duur van de huurovereenkomst en de gebruiksduur van de auto op het Nederlandse wegennet. De Hoge Raad oordeelde dat de regeling die de teruggaaf van bpm bij het einde van de huurperiode mogelijk maakt, in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24 november 2017
nr. 17/01890
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 17 maart 2017, nr. 16/00057, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 14/4103) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland. Gedurende de periode 2 december 2013 tot en met 31 maart 2014 stond haar op grond van een door haar met een in Duitsland gevestigde verhuurder gesloten huurovereenkomst een in Duitsland geregistreerde personenauto (hierna: de auto) ter beschikking.
2.1.2.
Met het oog op het gebruik met de auto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 heeft belanghebbende een bedrag van € 835 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. Het op aangifte voldane bedrag heeft belanghebbende berekend met toepassing van artikel 14b, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) door het ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg verschuldigde bedrag aan bpm (€ 10.939) te verminderen met het haar op de voet van artikel 14a van de Wet toekomende bedrag aan teruggaaf van bpm bij het einde van de overeengekomen huurperiode (€ 10.104).
2.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van bpm in het onderhavige geval niet in strijd is met de vrijheid van dienstenverkeer bedoeld in artikel 56 VWEU. Daartoe heeft het Hof onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat ook in een geval van een tijdelijke huurovereenkomst heffing van bpm geoorloofd is, mits bij de berekening ervan rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het voertuig of met de duur van het gebruik van het Nederlandse wegennet met het voertuig. De wettelijke regeling voorziet daarin, aldus het Hof, doordat op grond van artikel 14b, lid 1, van de Wet de teruggaaf die op de voet van artikel 14a van de Wet kan worden verleend, direct mag worden verrekend met de verschuldigde belasting, zodat feitelijk slechts een zodanig bedrag aan belasting wordt geheven dat overeenstemt met de duur van de huurovereenkomst.
2.3.1.
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat – in dit geval Nederland - een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een registratiebelasting onderwerpt indien deze personenauto in eerstgenoemde lidstaat is bestemd voor tijdelijk gebruik.
2.3.2.
Middel I faalt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting te heffen ter zake van het gebruik van de weg in die lidstaat door een van zijn ingezetenen met een voertuig dat in een andere lidstaat is geregistreerd en dat voor een periode van enkele maanden van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter is gehuurd, mits de heffing wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt (vgl. HvJ 19 september 2017, Commissie/Ierland, C-552/15, ECLI:EU:C:2017:698 (hierna: het arrest C-552/15), punten 72 tot en met 74 en de daarin aangehaalde rechtspraak).
In dit verband heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de bescherming van het milieu een erkende dwingende reden van algemeen belang is en dat een belasting die (mede) afhangt van het niveau van de CO2-uitstoot van voertuigen is gerechtvaardigd omdat deze geschikt is de doelstelling van milieubescherming te verwezenlijken. Indien bij de berekening van een dergelijke belasting rekening wordt gehouden met de looptijd van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik van dit voertuig op het desbetreffende wegennet, is deze belasting, aldus het Hof van Justitie, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel (vgl. het arrest C-552/15, punten 95 tot en met 97).
2.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen moet worden afgeleid dat de heffing van bpm ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland gerechtvaardigd is indien een Nederlandse ingezetene met een in een andere lidstaat (in dit geval Duitsland) geregistreerde personenauto voor een beperkte tijd gebruik maakt van het Nederlandse wegennet omdat aan de heffing van bpm – waarvan de hoogte op grond van artikel 9 van de Wet afhankelijk is van de mate van CO2-uitstoot van de desbetreffende personenauto – milieudoelstellingen ten grondslag liggen (vgl. Kamerstukken II, 2008/09, 31 704, nr. 3, blz. 14-16, en 2009/10, 32 128, nr. 3, blz. 15).
Voorts is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de – door belanghebbende bij de berekening van de verschuldigde bpm toegepaste - wettelijke regeling, inhoudende dat de teruggaaf van bpm waarop aan het eind van de huurperiode van een niet in Nederland geregistreerde personenauto recht bestaat wanneer de personenauto weer buiten Nederland wordt gebracht, direct bij de aangifte voorafgaand aan de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland, wordt verrekend met de op grond van artikel 1, lid 6, van de Wet te betalen bpm, het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. De regeling van artikel 14b van de Wet brengt immers mee dat de ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland verschuldigde bpm evenredig is aan de voorziene gebruiksduur van het Nederlandse wegennet met het voertuig.
2.4.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.