In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor een in Duitsland geregistreerde personenauto die tijdelijk in Nederland werd gebruikt. De belanghebbende, woonachtig in Nederland, had een auto gehuurd van een Duitse verhuurder en voldaan aan de bpm op basis van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. De heffing van bpm was gebaseerd op de duur van het gebruik van de auto in Nederland en de teruggaaf van bpm werd verrekend met de verschuldigde belasting. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de hoogte van de bpm, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de heffing van bpm niet in strijd was met de vrijheid van dienstenverkeer zoals bedoeld in artikel 56 VWEU, en dat de wettelijke regeling in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de heffing van bpm gerechtvaardigd is, mits deze rekening houdt met de duur van de huurovereenkomst en de gebruiksduur van de auto op het Nederlandse wegennet. De Hoge Raad oordeelde dat de regeling die de teruggaaf van bpm bij het einde van de huurperiode mogelijk maakt, in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.