In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft drie naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting die aan de belanghebbende waren opgelegd voor de periode van 5 april 2013 tot en met 4 januari 2014. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die eerder had geoordeeld over deze naheffingsaanslagen en de daarbij opgelegde boetes.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Uit de aantekeningen van de griffier van het Hof bleek dat een afschrift van de uitspraak op 21 december 2016 aan de partijen was verzonden. Het beroepschrift in cassatie is echter pas op 26 juli 2017 bij de Hoge Raad ingediend, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ontvangen. De termijn eindigde op 1 februari 2017. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar de aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht.
Gelet op deze omstandigheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 24 november 2017.