Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 14 juli 2017, nrs. BRE 16/4784 en BRE 16/4785, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2017. De Rechtbank had eerder een verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van 12 december 2016 behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.