Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
,het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4.Beslissing
14 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verkorting van de wettelijke oproepingstermijn ex artikel 265, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in combinatie met artikel 320, derde lid, Sv en artikel 415, eerste lid, Sv. De verdachte, een rechtspersoon, had een akte van uitreiking ontvangen, waarin stond dat de oproeping drie dagen voor de zitting was uitgereikt aan een office manager, die namens de verdachte had getekend voor ontvangst en afstand van de termijn van tien dagen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat de verkorting van de termijn met toestemming van de verdachte had plaatsgevonden, niet begrijpelijk was. Dit kwam doordat niet was aangetoond dat de office manager bevoegd was om namens de rechtspersoon te handelen. Bovendien was de verdachte niet verschenen op de zitting, wat de beslissing van het Hof tot verstekverlening onvoldoende motiveerde. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak is van belang voor de uitleg van de regels omtrent de oproeping van verdachten in strafzaken, vooral in situaties waarin een rechtspersoon betrokken is. De Hoge Raad benadrukt dat de bevoegdheid van de persoon die namens de rechtspersoon handelt, duidelijk moet zijn, en dat de wettelijke termijnen in acht moeten worden genomen. Dit arrest heeft implicaties voor de rechtsgeldigheid van handelingen verricht door vertegenwoordigers van rechtspersonen in strafprocedures.