ECLI:NL:HR:2017:2812

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/00585
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van opzettelijk verkopen van hennep onder de Opiumwet en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vordering tot tenuitvoerlegging

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van het handelen van de verdachte, die op 14 mei 2015 in Venlo opzettelijk 8 gram hennep heeft verkocht. De Hoge Raad behandelt de vraag of dit handelen moet worden gekwalificeerd als een misdrijf of een overtreding onder de Opiumwet. De Hoge Raad herhaalt dat handelingen met een hoeveelheid hennep van niet meer dan 30 gram, ook bij opzet, niet als misdrijf strafbaar zijn, maar onder de overtredingen vallen. Het Hof had het handelen van de verdachte ten onrechte gekwalificeerd als een misdrijf en de Hoge Raad verbetert deze kwalificatie.

Daarnaast wordt in de zaak de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie besproken. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onterecht heeft geoordeeld dat het OM ontvankelijk was in deze vordering, aangezien er al een onherroepelijke beslissing was genomen over de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie. De Hoge Raad verklaart het OM niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van de strafoplegging.

Uitspraak

7 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/00585
EC/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 januari 2016, nummer 20/002484-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als een misdrijf. Het voert daartoe aan dat het bewezenverklaarde op grond van art. 11, zesde lid, Opiumwet een overtreding oplevert.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 mei 2015 in de gemeente Venlo opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.3.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, kort gezegd, dat de verdachte op 14 mei 2015 in de gemeente Venlo een gripzakje met 8 gram hennep heeft verkocht aan twee personen.
2.4.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 3 Opiumwet:
"Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen."
- Art. 11 Opiumwet:
"1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)
6. Het tweede lid is niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van ten hoogste 30 gram.
(...)"
- Art. 13 Opiumwet:
"1. De in artikel 10, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
2. De in de artikelen 10, tweede tot en met zesde lid, 10a, eerste lid, 11, tweede tot en met vijfde lid, 11a en 11b strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.
(...)"
2.5.
Art. 11, zesde lid, Opiumwet is van belang voor de beantwoording van de vraag of de in het tweede lid van artikel 11 Opiumwet bedoelde handelingen een misdrijf dan wel een overtreding opleveren; voor zover deze handelingen betrekking hebben op een hoeveelheid hennep van niet meer dan 30 gram zijn zij, ook ingeval van opzet, niet ingevolge art. 11, tweede lid, Opiumwet als misdrijf strafbaar, maar worden zij bestreken door het eerste lid van dit artikel (vgl. HR 31 mei 1994, ECLI:NL:HR:AD2114, NJ 1994/674).
2.6.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde handelen gekwalificeerd als "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 dagen. Nu de bewezenverklaarde handeling betrekking heeft op een hoeveelheid hennep van niet meer dan 30 gram, levert deze ingevolge art. 11, zesde lid, Opiumwet een overtreding op van art. 11, eerste lid, Opiumwet. Het oordeel van het Hof, dat het bewezenverklaarde handelen ingevolge art. 11, tweede lid, Opiumwet strafbaar is als misdrijf, is niet juist.
2.7.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de kwalificatie dienovereenkomstig verbeteren.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf, terwijl met betrekking tot die voorwaardelijke straf reeds een onherroepelijke last tot tenuitvoerlegging was gegeven.
3.2.
Op grond van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 tot en met 16 is weergegeven moet het ervoor worden gehouden dat het Hof bij het bestreden arrest van 20 januari 2016 de tenuitvoerlegging heeft gelast van de bij vonnis van de Rechtbank Limburg van 24 december 2013 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van drie maanden, in die zin dat deze wordt omgezet in een gevangenisstraf van twee maanden. Bij een op 10 februari 2015 op grond van art. 14j Sr gegeven beschikking heeft de Rechtbank Limburg de tenuitvoerlegging gelast van diezelfde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van drie maanden, in die zin dat deze wordt omgezet in een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Deze beslissing was, gelet op het bepaalde in art. 14j, eerste lid, tweede volzin, Sr, ten tijde van het bestreden arrest onherroepelijk.
3.3.
Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat ten tijde van het bestreden arrest reeds onherroepelijk de tenuitvoerlegging was gelast van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf, is het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering tot tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie, onjuist.
3.4.
Het middel slaagt. De Hoge Raad zal te dien aanzien zelf de zaak afdoen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de onderhavige vordering tot tenuitvoerlegging.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde en de strafoplegging, alsmede wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging;
kwalificeert het bewezenverklaarde als "handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod";
verklaart het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging van de straf van drie maanden jeugddetentie, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de Rechtbank Limburg van 24 december 2013 onder parketnummer 03-659282-13;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 november 2017.