ECLI:NL:HR:2017:2796

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
16/01180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ne bis in idem-beginsel in strafrechtelijke vervolging van rechtspersoon voor afvalstoffenoverbrenging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, een rechtspersoon, was vervolgd voor het zonder kennisgeving overbrengen van afvalstoffen van het Verenigd Koninkrijk naar Saoedi-Arabië. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat er sprake zou zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat iemand niet opnieuw kan worden vervolgd voor dezelfde feiten waarvoor hij al is berecht in een andere staat.

Het Hof had vastgesteld dat de Scottish Environment Protection Agency (SEPA) de verdachte een schriftelijke waarschuwing had gegeven, maar dat deze waarschuwing niet gelijkgesteld kon worden aan een beslissing die de vervolging definitief beëindigde. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de brief van SEPA geen voorwaarde was die door de bevoegde autoriteit was gesteld ter voorkoming van strafvervolging, en dat de vervolging in Nederland dus niet in de weg stond. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid werd benadrukt.

Uitspraak

31 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/01180 E
SG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 26 februari 2016, nummer 22/001815-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Tenlastelegging en beslissing op een ontvankelijkheidsverweer

2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij in de periode van 11 augustus 2011 tot en met 8 september 2011 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en/of b van EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, immers was zij doende afvalstoffen, te weten (oud) papier (B3020), in (een/twee) container(s), over te brengen van het Verenigd Koninkrijk naar Saoedi Arabië, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle/ betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening."
2.2.
In hoger beroep is de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte bepleit wegens - kort gezegd - strijd met het ne bis in idem-beginsel. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities, naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman - kort en zakelijk - de volgende argumenten naar voren gebracht:
1. Op grond van het (internationale) ne bis in idem beginsel, neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), en de reikwijdte die aan dat beginsel toekomt volgens het arrest van het HvJ EU van 5 juni 2014 op de verzochte prejudiciële beslissing in de zaak C-398/12 (hierna: zaak C-398/12) kan de verdachte in Nederland niet worden vervolgd.
(...)
1.1
Standpunt verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de brief van de Scottish Environment Protection Agency (SEPA) van 1 december 2011 aan de verdachte, inhoudende een 'Final Warning', een beschikking is die in het licht van het arrest van het HvJ EU in de zaak C-398/12 een hernieuwde vervolging van de verdachte in de weg staat. Volgens de raadsman volgt uit dit arrest dat voor een beroep op het "ne bis in idem"-beginsel een rechterlijke beslissing niet vereist is en dat het "ne bis in idem effect" ook toekomt aan beslissingen van het OM of een ander bestuursorgaan die hetzelfde effect hebben, als een buitenvervolgingstelling of een verklaring dat de zaak geëindigd is, zoals de kennisgeving van niet-verdere vervolging, de bestuurlijke boete en het administratief sepot.
1.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt dat vervolging in Nederland van de onderhavige zaak niet wordt belet vanwege het ne bis in idem beginsel, nu in de onderhavige zaak niet is voldaan aan de vervolgingsuitzondering van artikel 68, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het onderhavige feit is niet in Schotland onherroepelijk afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Een 'final warning' van SEPA valt niet onder voornoemd artikel en daaraan komt evenmin een ne bis in idem effect toe op de door de raadsman genoemde gronden.
1.3
Beoordeling hof
1.3.1
Het hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of zich in de onderhavige zaak een situatie voordoet die aan de (hernieuwde) vervolging van de verdachte in Nederland in de weg staat. Artikel 68, lid 3 Sr bepaalt, - voor zover hier van belang - dat niemand vervolgd kan worden wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.
1.3.2
Het ne bis in idem beginsel, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO, dient ruim te worden uitgelegd, in die zin dat ook een beschikking van buitenvervolgingstelling als een beoordeling ten gronde die aan een hernieuwde vervolging in de weg staat, moet worden beschouwd, voor zover zij een onherroepelijke beslissing inhoudt over de ontoereikendheid van de bewijzen en elke mogelijkheid uitsluit dat de zaak wordt heropend op basis van hetzelfde geheel van aanwijzingen. De onherroepelijkheid van de betrokken strafrechtelijke beslissing moet worden beoordeeld krachtens het recht van de overeenkomstsluitende staat die de beslissing heeft gegeven. Het HvJ EU heeft in de zaak C-398/12 voorts voor recht verklaard, zakelijk samengevat, dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat ook een beschikking houdende dat er geen grond is om de verdachte naar een vonnisgerecht te verwijzen die, in de overeenkomstsluitende staat waar deze beschikking is gegeven, in de weg staat aan hernieuwde vervolging van degene op wie de beschikking betrekking heeft, moet worden beschouwd als een beslissing die aan hernieuwde vervolging in een andere overeenkomstsluitende staat in de weg staat.
1.3.3
Voor de beantwoording van de onder 1.3.1 genoemde vraag, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
1.3.4
De brief van 1 december 2011 gericht aan [betrokkene 1] (blijkens bijlage nr. 11 van het proces-verbaal 2011-0396-00318 in dienst bij [verdachte] als "company secretary"), houdt, naar aanleiding van eerdere correspondentie en de daaropvolgende controle van de in geding zijnde containers op 30 september 2011, een "final warning" in. Voorts vermeldt de brief dat welke toekomstige overtreding van de wetgeving dan ook, zal leiden tot een handhavingshandeling tegen de verdachte, uitgevoerd door SEPA. Deze handhaving zal bestaan uit het indienen van een rapport bij de Procurator Fiscal waarin strafvervolging zal worden aanbevolen.
1.3.5
Het hof stelt vast dat er in deze brief geen sprake is van een voorwaarde - er is aan de verdachte rechtspersoon geen transactievoorstel gedaan - door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging. Naar het oordeel van het hof staat het bepaalde in artikel 68, lid 3 Sr derhalve niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg.
Naar het oordeel van het hof is het bepaalde in de brief van 1 december 2011 evenmin aan te merken als een beschikking als bedoeld in het arrest van de HvJ EU in de zaak C-398/12. De brief behelst immers slechts een "final warning" dat een toekomstige overtreding zal leiden tot een handhavingshandeling. De brief bevat meer in het bijzonder niet de beslissing dat er geen grond is voor vervolging. Ook het (door het HvJ EU ruim te verstane) ne bis in idem beginsel vormt naar het oordeel van het hof derhalve geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze zaak.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen."

3.Juridisch kader

3.1.
De volgende bepalingen zijn van belang:
- art. 68, derde lid, Sr:
"Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
- art. 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van 19 juni 1990, Trb. 1990, 145, hierna: SUO):
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd terzake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
- art. 50 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest):
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
3.2.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:483, zaak C-486/14 (Kossowski) met betrekking tot art. 54 SUO onder meer het volgende overwogen:
"33 Zoals uit de bewoordingen van artikel 54 SUO blijkt, kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd wegens dezelfde feiten als waarvoor hij al in een andere overeenkomstsluitende staat "bij onherroepelijk vonnis [...] berecht" is.
34 Opdat een persoon kan worden geacht wegens de hem ten laste gelegde feiten "bij onherroepelijk vonnis [...] berecht" te zijn in de zin van dit artikel, moet in de eerste plaats het recht tot strafvordering definitief vervallen zijn (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, M, C 398/12, EU:C:2014:1057, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Of aan deze eerste voorwaarde is voldaan, moet worden beoordeeld op basis van het recht van de overeenkomstsluitende staat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven. Een beslissing die volgens het recht van de overeenkomstsluitende staat die een strafvervolging tegen een persoon heeft ingesteld, niet tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering op nationaal niveau definitief vervalt, kan immers in beginsel geen procedurele belemmering vormen voor de instelling of de voortzetting van een strafvervolging tegen deze persoon in een andere overeenkomstsluitende staat wegens dezelfde feiten (zie in die zin arresten van 22 december 2008, Turanský, C-491/07, EU:C:2008:768, punt 36, en 5 juni 2014, M, C-398/12, EU:C:2014:1057, punten 32 en 36).
(...)
39 Artikel 54 SUO is (...) van toepassing op beslissingen die afkomstig zijn van een autoriteit die (...) tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken, en die de strafvervolging in een lidstaat definitief beëindigen, ook al komen zij tot stand zonder rechterlijke tussenkomst en worden zij niet vastgesteld in de vorm van een vonnis (zie in die zin arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87, punten 28 en 38)."

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel, dat opkomt tegen de verwerping door het Hof van het onder 2.2 weergegeven verweer, bevat onder meer de klacht dat het Hof het bepaalde in art. 68, derde lid, Sr, art. 54 SUO en art. 50 Handvest heeft miskend door de brief van de "Scottish Environment Protection Agency" (hierna: SEPA) van 1 december 2011 aan de verdachte, inhoudende een "final warning", niet aan te merken als - kort gezegd - een beslissing die op grond van genoemde bepalingen in de weg staat aan vervolging in Nederland ter zake van hetzelfde feit.
4.2.
Het Hof heeft blijkens zijn onder 2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat SEPA naar aanleiding van een controle van containers op 30 september 2011 de verdachte een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven in verband met een geconstateerde overtreding, inhoudende dat een toekomstige overtreding van de wetgeving zal leiden tot het indienen van een rapport bij de "Procurator Fiscal" en dat alsdan strafvervolging zal worden aanbevolen. Daarin ligt tevens als niet onbegrijpelijke vaststelling van het Hof besloten dat niet SEPA, maar de "Procurator Fiscal" de tot vervolging bevoegde instantie is ter zake van de geconstateerde overtreding.
4.3.1.
Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat het Hof het bepaalde in art. 68, derde lid, Sr heeft miskend, faalt het. Dat voorschrift is immers, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, niet van toepassing, omdat te dezen niet sprake is van de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.
4.3.2.
Het Hof heeft evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 54 SUO, in aanmerking genomen dat naar ꞌs Hofs kennelijke oordeel de brief van SEPA, inhoudende een "final warning", niet kan gelden als een beslissing van een autoriteit die tot taak heeft in de desbetreffende nationale rechtsorde deel te nemen aan de rechtsbedeling in strafzaken en die de strafvervolging definitief beëindigt, zoals bedoeld in punt 39 van het onder 3.2 geciteerde arrest. Op diezelfde grond kan ook de klacht voor zover deze betrekking heeft op art. 50 Handvest, niet slagen (vgl. HvJ EU 27 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:586, zaak C-129/14 (Spacic), punt 59).
4.4.
Het middel faalt in zoverre.

5.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 oktober 2017.