ECLI:NL:HR:2017:2794

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
15/05671
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek aan kleding versus lichaam bij fouillering in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van bolletjes cocaïne en heroïne op 12 november 2014 in Utrecht. Tijdens een controle door opsporingsambtenaren werd de verdachte gesommeerd zijn bovenkleding en later ook zijn onderbroek uit te trekken, omdat er een vierkantvormig voorwerp zichtbaar was in zijn onderbroek. De verdachte weigerde aanvankelijk, maar trok uiteindelijk zijn onderbroek uit, waarbij hij het voorwerp tussen zijn benen klemde. Dit leidde tot een schermutseling waarbij de drugs in beslag werden genomen.

De Hoge Raad beoordeelde of het bevel om de onderbroek uit te trekken rechtmatig was en of dit als een onderzoek aan het lichaam van de verdachte kon worden aangemerkt. Het Hof had geoordeeld dat de sommatie gericht was op het onderzoek van de onderbroek en niet op het lichaam van de verdachte, wat door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk werd geacht. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren om de verdachte te verzoeken zijn onderbroek uit te trekken op basis van artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet. De uitspraak benadrukt de scheidslijn tussen onderzoek aan kleding en aan het lichaam in het kader van fouilleringen in drugszaken.

Uitspraak

31 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 15/05671
MD/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 december 2015, nummer 21/004885-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is geweest van een onderzoek aan de kleding. Het voert daartoe aan dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat het bevel, dat aan de verdachte was gegeven om zijn onderbroek uit te trekken, "is gedaan met het oog op en dus was gericht op het onderzoek van die onderbroek en derhalve niet (mede) was gericht op het doen van een onderzoek aan het lichaam van de verdachte."
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 12 november 2014 in de gemeente Utrecht, opzettelijk heeft vervoerd 57 bolletjes (totaal gewicht ongeveer 7,8 gram), van een materiaal bevattende cocaïne en 7 bolletjes (totaal gewicht ongeveer 0,42 gram), van een materiaal bevattende heroïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0900-2014324345-14, opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van de politie Midden-Nederland (als bijlage op pagina 39-40 van het dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op 12 november 2014 was ik betrokken bij een drugsactie rondom het Hostel Leidsche Maan. Ik was op de politiemotor. Collega politiemensen waren in burgerkleding aan het werk rondom het Hostel. Op genoemde datum hadden collega's in burger zicht op een auto, een personenauto van het merk Ford type Focus voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Tevens hadden ze bij die auto zicht op een bekende gebruiker. Dit was op de Jan Wolkerssingel. De Jan Wolkerssingel is een straat gelegen nabij het Hostel. Ik zag het voertuig rijden op de Maartvlinder. Ik zag mijn collega [verbalisant 2], eveneens op een politiemotor, achter het voertuig rijden. Ik zag dat [verbalisant 2] continu zicht had op het voertuig door achter het voertuig aan te blijven rijden. Ik zag dat [verbalisant 2] de bestuurder aansprak. Ik hield continu zicht op de bestuurder en diens handen. Ik zag dat de bestuurder met zijn hand aan zijn kruis aan het rommelen was.
(...)
Eenmaal op het bureau werd verdachte gefouilleerd. Ik zag, toen de verdachte in zijn onderbroek stond, een vierkantvormig voorwerp in zijn onderbroek zitten. Ik beval de verdachte zijn onderbroek uit te trekken. Ik zag dat de verdachte weigerde, maar dat even later toch deed. Ik zag dat hij zijn onderbroek op de grond liet vallen maar het zwarte vierkantvormige voorwerp tussen zijn benen klem hield. Toen ik het voorwerp wilde pakken, bood de verdachte verzet. Samen met een collega van de cellengang, heb ik hem op de grond onder controle moeten brengen. Ten tijde van deze schermutseling, zag ik dat het voorwerp een zwart etui was. In het etui zaten witte en bruine bolletjes. Ik herken deze bolletjes als vermoedelijk cocaïne en heroïne. De drugs zijn in beslag genomen.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0900-2014324345-25, opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdagent van de politie Midden-Nederland (als bijlage op pagina 67 van het dossier), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van voornoemde verbalisant:
Op 12 november 2014 kreeg ik het verzoek van [verbalisant 1] te assisteren bij een opium controle bij verdachte [verdachte]. Ik zag dat verdachte zijn onderbroek op de grond liet vallen en vervolgens zijn benen tegen elkaar hield. Ik hoorde [verbalisant 1] zeggen dat verdachte iets tussen zijn benen geklemd hield. Toen [verbalisant 1] het wilde afpakken, begon verdachte zich te verzetten. Ik zag vervolgens dat er een klein zwart tasje op de grond viel. Ik heb samen met [verbalisant 1] verdachte onder controle gebracht. Het bovengenoemde gebeurde in cel 11. De ophoudcellen worden elke dag schoongemaakt. Hierdoor weet ik dat alle cellen leeg zijn aan het begin van elke dag. Verdachte is de enige persoon die op 12 november 2014 in cel 11 heeft gezeten."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven dat de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd worden herhaald en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Het hof begrijpt aldus dat de raadsvrouw de volgende verweren heeft gevoerd:
(...)
2. Dat sprake is geweest van een onrechtmatig onderzoek aan het lichaam, waardoor het als gevolg van die fouillering vergaarde bewijsmateriaal dient te worden uitgesloten van de bewijsvoering.
(...)
Ad 2.
Uit het dossier blijkt het volgende.
In het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] is - zakelijk weergegeven - het volgende gerelateerd:
'Eenmaal op het bureau werd verdachte gefouilleerd. Toen ik de verdachte vroeg zijn kleding uit te trekken, hoorde ik hem zeggen dat hij niet wilde meewerken. Ik hoorde hem zeggen dat hij zelf zijn kleding uit wilde trekken. Ik vond dit goed. Ik zag, toen de verdachte in zijn onderbroek stond, een vierkantvormig voorwerp in zijn onderbroek zitten. Ik beval de verdachte zijn onderbroek uit te trekken. Ik zag dat de verdachte weigerde, maar dat even later toch deed. Ik zag dat hij zijn onderbroek op de grond liet vallen maar het zwarte vierkantvormige voorwerp tussen zijn benen klem hield. Toen ik het voorwerp wilde pakken, bood de verdachte verzet. Samen met een collega van de cellengang, heb ik hem op de grond onder controle moeten brengen. Ten tijde van deze schermutseling, zag ik dat het voorwerp een zwart etui was. In het etui zaten witte en bruine bolletjes. Ik herken deze bolletjes als vermoedelijk cocaïne en heroïne. De drugs zijn in beslag genomen'.
In het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] is - zakelijk weergegeven - het volgende gerelateerd:
'Op 12 november 2014 kreeg ik het verzoek van [verbalisant 1] te assisteren bij een opium controle bij verdachte [verdachte]. Ik hoorde dat [verbalisant 1] aan de verdachte vroeg zijn kleding uit te trekken. Ik hoorde de verdachte zeggen dat hij alleen wilde meewerken als hij zijn kleding zelf mocht uit trekken. Verdachte heeft daarvoor toestemming gekregen. Ik zag dat verdachte stopte zich te ontkleden toen hij in zijn onderbroek stond. Ik hoorde [verbalisant 1] zeggen dat verdachte zijn onderbroek moest uit trekken. Ik zag dat verdachte zijn onderbroek op de grond liet vallen en vervolgens zijn benen tegen elkaar hield. Ik hoorde [verbalisant 1] zeggen dat verdachte iets tussen zijn benen geklemd hield. Toen [verbalisant 1] het wilde afpakken, begon verdachte zich te verzetten. Ik zag vervolgens dat er een klein zwart tasje op de grond viel. Ik heb samen met [verbalisant 1] verdachte onder controle gebracht. Het bovengenoemde gebeurde in cel 11. De ophoudcellen worden elke dag schoongemaakt. Hierdoor weet ik dat alle cellen leeg zijn aan het begin van elke dag, Verdachte is de enige persoon die op 12 november 2014 in cel 11 heeft gezeten'.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de sommatie van [verbalisant 1] aan verdachte om zijn onderbroek uit te trekken is gedaan met het oog op en dus was gericht op het onderzoek van die onderbroek en derhalve niet (mede) was gericht op het doen van een onderzoek aan het lichaam van verdachte. Op grond daarvan kan worden gezegd dat sprake was van een onderzoek aan de kleding en dat de opsporingsambtenaren daartoe op grond van artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet bevoegd waren. (Vgl. HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013: BZ8248.) Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen."
2.3.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte zich op verzoek van een opsporingsambtenaar heeft ontdaan van zijn bovenkleding, dat de opsporingsambtenaar de verdachte heeft gesommeerd ook zijn onderbroek uit te trekken omdat de opsporingsambtenaar een vierkantvormig voorwerp in de onderbroek van verdachte zag zitten, en dat de opsporingsambtenaar vervolgens zag dat de verdachte een zwart etui tussen zijn benen geklemd hield. Op grond van een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de sommatie van de opsporingsambtenaar aan de verdachte om de onderbroek uit te trekken is gedaan met het oog op en dus was gericht op het onderzoek van die onderbroek en derhalve niet (mede) was gericht op het doen van een onderzoek aan het lichaam van de verdachte. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. (Vgl. HR 23 april 2013, ECLI:2013:BZ8248, NJ 2013/267.)
2.4.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 oktober 2017.