Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
31 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2015, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1942, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft vervolgens beoordeeld of de betrokkene ontvankelijk was in zijn beroep.
De Hoge Raad oordeelt dat de betrokkene niet binnen de bij de wet gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor ontvankelijkheid in het beroep.
Op 31 oktober 2017 heeft de Hoge Raad dan ook besloten de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.