In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een daarbij opgelegde boete, had eerder al hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De naheffingsaanslag betrof de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.