In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, had een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, die op 21 februari 2017 was gewezen. Deze uitspraak betrof de naheffingsaanslag die was opgelegd over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, evenals de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek had ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.