Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het vierde middel
3.Beoordeling van het vijfde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
17 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 28 januari 2016 werd gewezen in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1976. De verdachte is in deze zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden voor mensenhandel, zoals omschreven in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij de advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste vier middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Echter, het vijfde middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden.
Als gevolg van deze constatering heeft de Hoge Raad besloten de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van dertig maanden naar 28 maanden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.