Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 24 februari 2017, nr. BRE 15/8276, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 21 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 februari 2017, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 21 oktober 2016 werd behandeld. De Hoge Raad heeft in deze zaak de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast werd vastgesteld dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.