In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzet tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het jaar 2015. De belanghebbende had het beroep in cassatie ingesteld, maar de griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 26 juli 2017 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 24 augustus 2017 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Gezien het feit dat het griffierecht niet is betaald, heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren.