In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 13 mei 2016, waarin het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, alsook de daarbij gegeven boetebeschikking.
Belanghebbende heeft drie middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.