Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
10 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de klager in zijn klaagschrift betreffende de teruggave van een inbeslaggenomen personenauto. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2016, waarin de klager niet-ontvankelijk werd verklaard. De klager had op 15 juli 2015 een auto in beslag genomen gekregen, maar deze was op 2 november 2015 teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar, [A] B.V. De officier van justitie stelde dat de klager niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het beslag niet meer bestond. De raadsman van de klager voerde aan dat de strafzaak was geseponeerd en dat de auto aan de klager teruggegeven moest worden, ongeacht de teruggave aan de rechtmatige eigenaar.
De Rechtbank oordeelde dat, omdat de auto was teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar, er geen beslag meer op rustte en de klager daarom niet-ontvankelijk was in zijn beklag. De Hoge Raad oordeelt echter dat in cassatie moet worden aangenomen dat artikel 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet is toegepast. Dit betekent dat het beklag moet worden gezien als een verzoek om de Officier van Justitie te dwingen het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager terug te geven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank dit heeft miskend en dat het middel gegrond is.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam voor herbehandeling van het klaagschrift.