In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoekster, handelende onder de naam [A], had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder op 13 april 2017 een beschikking gegeven in de zaak C/17/152680/HA RK 16-87. De Hoge Raad verwijst naar deze beschikking voor het verloop van het geding in feitelijke instantie.
Het cassatierekest van de verzoekster voldeed echter niet aan de eisen van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het verzoekschrift niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Procureur-Generaal had in zijn standpunt aangegeven dat de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op grond van artikel 80a van de Reglement van Orde (RO). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verzoekster de mogelijkheid had om het verzuim te herstellen door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dat deze mogelijkheid niet is benut.
Daarom heeft de Hoge Raad de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek, die ook deel uitmaakte van de uitspraak samen met de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en M.V. Polak.