In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. De belanghebbende had op 23 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar was per e-mail ingediend, wat volgens de heffingsambtenaar niet mogelijk was. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn, maar vernietigde wel de naheffingsaanslag omdat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. De Rechtbank Rotterdam oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de belanghebbende tijdig op de hoogte was gesteld van de juiste wijze van indienen.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de heffingsambtenaar het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder de belanghebbende een hersteltermijn te bieden. Dit oordeel is in lijn met een eerder arrest van de Hoge Raad. Aangezien de naheffingsaanslag ambtshalve was vernietigd, was het belang van de belanghebbende beperkt tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het verzet tegen de uitspraak van 31 maart 2017 gegrond. De Rechtbank moet het onderzoek voortzetten in de stand waarin het zich bevond. Tevens werd het College veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende.