ECLI:NL:HR:2017:2548

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
17/02556
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen en hersteltermijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. De belanghebbende had op 23 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar was per e-mail ingediend, wat volgens de heffingsambtenaar niet mogelijk was. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn, maar vernietigde wel de naheffingsaanslag omdat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. De Rechtbank Rotterdam oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de belanghebbende tijdig op de hoogte was gesteld van de juiste wijze van indienen.

De Hoge Raad oordeelde echter dat de heffingsambtenaar het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren zonder de belanghebbende een hersteltermijn te bieden. Dit oordeel is in lijn met een eerder arrest van de Hoge Raad. Aangezien de naheffingsaanslag ambtshalve was vernietigd, was het belang van de belanghebbende beperkt tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het verzet tegen de uitspraak van 31 maart 2017 gegrond. De Rechtbank moet het onderzoek voortzetten in de stand waarin het zich bevond. Tevens werd het College veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende.

Uitspraak

6 oktober 2017
nr. 17/02556
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Rotterdamvan 23 mei 2017, nr. ROT 16/7190, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 31 maart 2017. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klacht

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 23 juli 2016, binnen de bezwaartermijn, langs elektronische weg bezwaar gemaakt tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen.
2.1.2.
Bij brief van 29 juli 2016 heeft de heffingsambtenaar hierop gereageerd. De brief heeft de volgende inhoud:
“U heeft per mail een bezwaarschrift proberen in te dienen tegen de naheffingsaanslag van 24 juni 2016 met vorderingsnummer [001] ten name van [X].
Geen bezwaar per email mogelijk
Bij Belastingen [P] kunt u geen bezwaar per email indienen. Voor de wijzen van bezwaar maken verwijs ik u naar bijgevoegde informatie.
Mocht u inmiddels niet-tijdig zijn met uw bezwaar, dan kunt u nog slechts schriftelijk bezwaar indienen.
Rechtsgevolg van uw per mail ingediende bezwaar
Het rechtsgevolg van uw per mail ingediende bezwaar is dat u niet rechtsgeldig bezwaar heeft gemaakt.
Vertrouwende u naar tevredenheid te hebben geïnformeerd.”
2.1.3.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2016 schriftelijk het bezwaarschrift ingediend.
2.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Wel heeft de heffingsambtenaar ambtshalve de naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen vernietigd omdat belanghebbende heeft aangetoond dat de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan.
2.2.
Belanghebbende is tegen de niet‑ontvankelijkverklaring in beroep gegaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet‑ontvankelijk is verklaard.
2.3.
Het hiertegen gerichte verzet heeft de Rechtbank bij de thans in cassatie bestreden uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende bij brief van 29 juli 2016 tijdig op de hoogte is gesteld dat op een andere wijze (digitaal) bezwaar moet worden gemaakt. Belanghebbende had nog tijdig op de juiste wijze bezwaar kunnen maken.
2.4.1.
De tegen laatstgenoemd oordeel gerichte klacht slaagt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2017, nr. 17/00877, ECLI:NL:HR:2017:1612, V‑N 2017/39.6 had de heffingsambtenaar het bezwaar niet niet‑ontvankelijk mogen verklaren zonder belanghebbende een termijn te geven waarbinnen hij het verzuim van het niet langs de juiste weg indienen van het bezwaarschrift had kunnen herstellen.
2.4.2.
Aangezien de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag ambtshalve heeft vernietigd, is het belang van belanghebbende bij het verkrijgen van een uitspraak op het beroep beperkt tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
2.5.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van de behandeling in verzet bij de Rechtbank.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verklaart het verzet tegen uitspraak van de Rechtbank van 31 maart 2017 gegrond,
verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding in verzet bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 248 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.