Uitspraak
1.Geding in cassatie
3. Beslissing
3 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het beroep was ingesteld door de verdachte, die in 1991 in [geboorteplaats] is geboren. De advocaat van de verdachte, C. Reijntjes-Wendenburg, heeft een schriftuur ingediend die aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de beoordeling van cassatieberoepen en de toepassing van artikel 80a RO.