Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een contra-expertise in het kader van een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die in eerste instantie door de rechtbank Rotterdam op 26 april 2017 een voorlopige machtiging is verleend. De betrokkene heeft echter beroep in cassatie ingesteld, omdat de rechtbank niet heeft beslist op zijn verzoek om een contra-expertise. De advocaat van de betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zijn cliënt twijfelt aan de diagnose en opnieuw onderzocht wil worden.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar beschikking geen aandacht heeft besteed aan het verzoek om contra-expertise. Dit is in strijd met de vereisten dat een verzoek om contra-expertise gemotiveerd moet worden afgewezen. De Hoge Raad heeft daarom de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het afwijzen van verzoeken in het kader van de Wet Bopz.