ECLI:NL:HR:2017:2526

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
17/02882
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Noord-Holland om een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van de betrokkene. De rechtbank had op 30 maart 2017 de machtiging verleend, maar de betrokkene heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de betrokkene de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging zou naleven. De rechtbank had weliswaar overwogen dat de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene gevaar voor zichzelf en anderen veroorzaakte, maar had niet duidelijk gemaakt op welke gronden zij tot het oordeel was gekomen dat de betrokkene bereid was de voorwaarden na te leven. Dit gebrek aan motivering leidde tot de conclusie dat de beschikking van de rechtbank onvoldoende was onderbouwd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, vooral in het licht van de verklaringen van de betrokkene en zijn raadsvrouwe, die aangaven dat de betrokkene geen voorwaardelijke machtiging wilde. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor een nieuwe beoordeling.

Uitspraak

29 september 2017
Eerste Kamer
17/02882
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE NOORD-HOLLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/15/255488/FA RK 17-1056 van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. Bij het verzoekschrift waren een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan van 10 februari 2017 gevoegd.
(ii) Op 30 maart 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Daarbij waren onder meer aanwezig betrokkene, zijn raadsvrouwe en zijn behandelaar.
(iii) Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft betrokkene verklaard dat hij het “niet helemaal eens is met de voorwaardelijke machtiging”. De behandelaar heeft ter zitting medegedeeld dat zij een voorwaardelijke machtiging nodig acht en dat betrokkene zonder rechterlijke machtiging direct zal stoppen met het gebruik van de medicatie. De raadsvrouwe van betrokkene heeft aangevoerd dat betrokkene geen voorwaardelijke machtiging wil en dat betrokkene veel last heeft van de medicatie die hij krijgt.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend. Zij heeft onder meer overwogen dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar voor zichzelf en voor anderen doet veroorzaken. Dit gevaar kan volgens de rechtbank buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts worden afgewend door het naleven van de voorwaarde dat betrokkene zich doet behandelen overeenkomstig het behandelingsplan van 10 februari 2017 en de aan hem gestelde aanvullende voorwaarden. De rechtbank overwoog voorts dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven.
3.3.1
Onderdeel I klaagt, samengevat, dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat is voldaan aan de vereisten van art. 14a lid 5 Wet Bopz. Onderdeel II houdt in dat uit de stukken niet blijkt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
Art. 14a lid 5 Wet Bopz bepaalt dat de rechter een voorwaardelijke machtiging slechts verleent indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat na overleg met de betrokkene is opgesteld door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling (de behandelaar). Aan het behandelingsplan wordt een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet het geval is, op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de wettelijke voorwaarde, bedoeld in art. 14a lid 6 Wet Bopz, zal naleven, welke voorwaarde inhoudt dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan.
Art. 14a lid 8 Wet Bopz houdt in dat de rechter een voorwaardelijke machtiging slechts verleent indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat de betrokkene de voorwaarden zal naleven.
3.3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven. De rechtbank heeft echter niet vermeld waarop zij dit oordeel baseert.
In het licht van de verklaringen van betrokkene en zijn raadsvrouwe ter zitting, inhoudende dat betrokkene geen voorwaardelijke machtiging wil, en in aanmerking genomen dat noch uit het behandelingsplan noch uit de geneeskundige verklaring valt af te leiden dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven, is het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen zijn dus gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
29 september 2017.