Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Noord-Holland om een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van de betrokkene. De rechtbank had op 30 maart 2017 de machtiging verleend, maar de betrokkene heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de betrokkene de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging zou naleven. De rechtbank had weliswaar overwogen dat de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene gevaar voor zichzelf en anderen veroorzaakte, maar had niet duidelijk gemaakt op welke gronden zij tot het oordeel was gekomen dat de betrokkene bereid was de voorwaarden na te leven. Dit gebrek aan motivering leidde tot de conclusie dat de beschikking van de rechtbank onvoldoende was onderbouwd.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, vooral in het licht van de verklaringen van de betrokkene en zijn raadsvrouwe, die aangaven dat de betrokkene geen voorwaardelijke machtiging wilde. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor een nieuwe beoordeling.