Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
29 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] tegen [verweerder]. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in het kader van goederenrecht, specifiek met betrekking tot erfdienstbaarheden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, waaruit blijkt dat [eiseres] in een eerdere fase van de procedure niet in het gelijk is gesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van [eiseres] geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die stelde dat [eiseres] klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad concludeert dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden, en verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
In de beslissing wordt [eiseres] ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren van de Hoge Raad en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.