In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende beroepsaansprakelijkheid van een advocaat. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. van Weerden, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 5 april 2016 was gewezen. De kern van de zaak betrof de vraag of de vordering van eiseres was toegewezen, waarbij de verjaringstermijn een cruciale rol speelde. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en arresten van het hof, die relevant zijn voor het verloop van het geding.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van eiseres verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerster zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van stellingen in rechtszaken, vooral in het kader van beroepsaansprakelijkheid van advocaten. De uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.