In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over de periode van 16 juni 2015 tot en met 15 september 2015, alsook een daarbij opgelegde boete. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank, maar het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 22 oktober 2016 per aangetekende brief heeft gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 28 november 2016 de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De belanghebbende heeft hierop echter niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.