In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De erfgenamen, domicilie gekozen hebbende te [Z], hebben beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof van 7 oktober 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof de aan erflaatster opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 en 2003, alsook navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000.
De belanghebbenden hebben in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De zaak is toegelicht door de advocaat J.M.H. Römkens uit Maastricht. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017 door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.