In deze zaak hebben de erfgenamen van [A] beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit beroep betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan de erflater zijn opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1998. De uitspraak van het Gerechtshof volgde op een hoger beroep van de belanghebbenden tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbenden, domicilie gekozen hebbende te [Z], hebben hun zaak laten toelichten door hun advocaat J.M.H. Römkens uit Maastricht.
De Hoge Raad heeft de middelen die door de belanghebbenden zijn voorgesteld, beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2017 door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.