In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het cassatieberoep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 17 juni 2016, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder beslist over door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en een aantal naheffingsaanslagen in de BPM.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de voorgestelde middelen voor cassatie geen behandeling rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Daarnaast waren de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.