In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een informatiebeschikking die aan belanghebbende was uitgereikt op grond van artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze informatiebeschikking had betrekking op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 tot en met 2011, alsook op de heffing van omzetbelasting voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.