Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft profijtontneming en witwassen, waarbij de betrokkene, geboren in 1972, werd beschuldigd van het medeplegen van gewoontewitwassen. Het Hof had geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit geldbedragen die tijdens de bewezenverklaarde periode waren overgeboekt, na zijn veroordeling voor gewoontewitwassen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen uit het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de opvatting van het Hof, dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen reeds door hun aard als voorwerp van het bewezenverklaarde feit wederrechtelijk verkregen voordeel vormden, niet juist was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van profijtontneming en de vereisten voor de motivering van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad benadrukte dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft verkregen uit het bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen. Dit arrest heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin profijtontneming en witwassen aan de orde zijn.