In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof van 30 maart 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over een informatiebeschikking die was genomen op basis van artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende en een conclusie van dupliek door de Staatssecretaris, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de middelen geen aanleiding gaven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren van de Hoge Raad.