Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
14 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 15 maart 2016 werd gewezen in de strafzaak met nummer 22/001275-15. De verdachte, geboren in 1993, was betrokken bij een poging tot doodslag, waarbij hij samen met anderen het slachtoffer meermalen op en tegen het hoofd en de rug schopte of trapte terwijl het slachtoffer op de grond lag. De Hoge Raad heeft op 14 februari 2017 geoordeeld dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarbij artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie in acht genomen en gehoord de Procureur-Generaal. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, in bijzijn van de griffier.