Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek tot faillissement door een pandhouder. De centrale vraag was of het pandrecht teniet was gegaan omdat de vordering waarvoor het pandrecht was gevestigd niet meer bestond. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.I. Kraaipoel, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Dit arrest volgde op een vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2016, waarin het insolventienummer C/09/16/460F was geregistreerd. Het hof had op 6 december 2016 een arrest gewezen in de zaak 200.201.608/01, dat aan de Hoge Raad was gehecht.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet konden leiden tot cassatie. De raadsheren concludeerden dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de advocaat van de verzoekster had hierop gereageerd met een brief op 13 juli 2017.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van het insolventierecht en de werking van pandrechten.