In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht en de vaststelling van schadeloosstelling. De Gemeente Oosterhout had beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een hogere schadevergoeding was vastgesteld dan door deskundigen was geadviseerd. De rechtbank had in eerdere vonnissen, gedateerd 19 februari 2014, 19 maart 2014, 2 juli 2014 en 15 juni 2016, de schadevergoeding vastgesteld, waarbij het vonnis van 15 juni 2016 aan het arrest van de Hoge Raad was gehecht.
De verweerders in cassatie, die ook eisers in het incidenteel cassatieberoep waren, hebben hun klachten in het incidentele beroep gelijkgesteld aan die in het principale beroep. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk gevolgd, die tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep had gestrekt. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet relevant waren voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Gemeente Oosterhout veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 396,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De kosten van het incidentele beroep werden begroot op nihil. Het arrest werd uitgesproken door vice-president C.A. Streefkerk en raadsheer G. de Groot, onder andere.