In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 29 november 2016, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, alsook de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
De belanghebbende heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.