In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verpakkingenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 28 juni 2016 had geoordeeld dat de aluminium cups van theelichtjes niet als verpakkingen in de zin van de Wet verpakkingenbelasting moesten worden aangemerkt. De belanghebbende, een concern dat theelichtjes vervaardigt en verhandelt, had voor de jaren 2008 tot en met 2012 geen verpakkingenbelasting op aangifte voldaan voor de cups en pithouders van de theelichtjes. De Inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd, stellende dat deze elementen wel als verpakkingen moesten worden beschouwd.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de cup integraal deel uitmaakt van het theelichtje en dat deze niet als verpakking kan worden aangemerkt, omdat deze samen met de kaars wordt gebruikt en niet afzonderlijk kan worden verwijderd. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De cup blijft immers over nadat de kaars is opgebrand en is bestemd om te worden weggegooid. Dit betekent dat de cup niet voldoet aan de criteria voor uitzondering van het begrip verpakking zoals vastgelegd in de Wet en de Verpakkingenrichtlijn.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.