ECLI:NL:HR:2017:2418

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
16/04009
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verpakkingenbelasting en de kwalificatie van theelichtjes als verpakking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verpakkingenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 28 juni 2016 had geoordeeld dat de aluminium cups van theelichtjes niet als verpakkingen in de zin van de Wet verpakkingenbelasting moesten worden aangemerkt. De belanghebbende, een concern dat theelichtjes vervaardigt en verhandelt, had voor de jaren 2008 tot en met 2012 geen verpakkingenbelasting op aangifte voldaan voor de cups en pithouders van de theelichtjes. De Inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd, stellende dat deze elementen wel als verpakkingen moesten worden beschouwd.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de cup integraal deel uitmaakt van het theelichtje en dat deze niet als verpakking kan worden aangemerkt, omdat deze samen met de kaars wordt gebruikt en niet afzonderlijk kan worden verwijderd. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De cup blijft immers over nadat de kaars is opgebrand en is bestemd om te worden weggegooid. Dit betekent dat de cup niet voldoet aan de criteria voor uitzondering van het begrip verpakking zoals vastgelegd in de Wet en de Verpakkingenrichtlijn.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 september 2017
nr. 16/04009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 28 juni 2016, nrs. 15/00173 tot en met 15/00177, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 14/1012 tot en met HAA 14/1016) betreffende aan
Fiscale Eenheid [X1] Holding B.V./[X2] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) over 2008 tot en met 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de verpakkingenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is een concern in de zin van artikel 80, aanhef en letter g, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012; hierna: de Wet) waarvan ingevolge artikel 83, lid 2, van de Wet verpakkingenbelasting wordt geheven. De van belanghebbende deel uitmakende besloten vennootschap [X2] B.V. (hierna: de BV) vervaardigt en verhandelt theelichtjes.
2.1.2.
Een theelichtje bestaat uit een kaars, waarvan de lont is bevestigd aan een pithouder (hierna: de pithouder), en een aluminium cup (hierna: de cup). De lont gaat teniet tijdens het opbranden van de kaars. De cup en de pithouder worden na het opbranden van de kaars weggegooid.
2.1.3.
De theelichtjes worden aan consumenten verkocht in een verpakking (een zak of een blok) met 10 stuks of een veelvoud daarvan.
2.1.4.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2008 tot en met 2012 geen verpakkingenbelasting op aangifte voldaan ter zake van de cups en de pithouders. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de cups en de pithouders verpakkingen zijn in de zin van artikel 80, aanhef en letter a, van de Wet, waarvoor belanghebbende verpakkingenbelasting is verschuldigd op de voet van artikel 82, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet. Op die grond zijn op 23 april 2013 de onderwerpelijke naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de cup valt onder de groep uitgezonderde producten bedoeld in het laatste zinsdeel van artikel 80, letter a, onder 1o, van de Wet. Aan dat oordeel heeft het Hof - met overneming van de door de Rechtbank gebezigde gronden – ten grondslag gelegd (i) dat de cup bij aankoop integraal deel uitmaakt van het theelichtje en nodig is om de kaars tijdens zijn levensduur te bevatten en te ondersteunen, (ii) dat zolang de kaars niet wordt aangestoken de cup wordt gebruikt om de kaars te bewaren en te beschermen tegen breuk en afbrokkelen, (iii) dat de cup is bestemd om tezamen met de overige elementen van het theelichtje te worden gebruikt, verbruikt of verwijderd, omdat het theelichtje niet kan branden zonder de ondersteuning van de cup, en (iv) dat indien de kaars uit de cup wordt gehaald en vervolgens wordt aangestoken, de kaars na verloop van tijd zal smelten, imploderen en uitgaan voordat alle brandstof verdampt is en dat daarom de cup een cruciale rol speelt bij het gebruik of verbruik van de kaars. Het Hof heeft in dit verband verworpen het standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat de zinsnede “gebruikt, verbruikt of verwijderd” in artikel 80, letter a, onder 1o, laatste zinsdeel, van de Wet aldus moet worden gelezen dat beide elementen (verpakking en inhoud) ofwel tezamen worden gebruikt ofwel tezamen worden verbruikt ofwel tezamen worden verwijderd.
2.2.2.
Met betrekking tot de pithouder heeft het Hof geoordeeld dat, aangezien de cup niet een te belasten verpakking is, het standpunt van de Inspecteur - dat de pithouder veelal aan de cup wordt vastgelijmd en daarom, als onderdeel van de cup, deel uitmaakt van de te belasten verpakking - reeds om die reden niet ertoe kan leiden dat de pithouder als te belasten verpakking wordt aangemerkt.
2.3.
Het middel richt zich met rechtsklachten tegen onder meer het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat de cup is bestemd om tezamen met de kaars te worden gebruikt, verbruikt of verwijderd, een en ander als bedoeld in artikel 80, letter a, onder 1o, van de Wet, alsmede tegen het daarop voortbouwende, hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot de pithouder.
2.4.1.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat artikel 80, letter a, onder 1o, van de Wet moet worden uitgelegd in overeenstemming met de hierna als ‘Verpakkingenrichtlijn’ aan te duiden Richtlijn 94/62/EG van 20 december 1994 (zie HR 11 augustus 2017, nr. 16/01603, ECLI:NL:HR:2017:1607, rechtsoverweging 2.2.3).
Het begrip verpakking in de Verpakkingenrichtlijn moet ruim worden uitgelegd (zie HvJ 29 april 2004, Plato Plastik Robert Frank, C‑341/01, ECLI:EU:C:2004:254, punten 56 en 57 en HvJ 10 november 2016, Eco-Emballages SA, C‑313/15 en C‑530/15, ECLI:EU:C:2016:859, hierna: het arrest Eco-Emballages, punt 24). Om een artikel van het begrip verpakking uit te zonderen volgens het in artikel 3, punt 1, derde alinea, onder i, van de Verpakkingenrichtlijn omschreven negatieve criterium is niet alleen vereist dat het artikel integraal deel uitmaakt van een product, maar ook dat het artikel nodig is om dat product tijdens zijn levensduur te bevatten, te ondersteunen of te bewaren en alle elementen zijn bedoeld om samen gebruikt, verbruikt of verwijderd te worden (vgl. het arrest Eco-Emballages, punt 35).
2.4.2.
Gelet op het hiervoor in 2.4.1 overwogene getuigt het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het staat immers vast dat de cup overblijft nadat de kaars is opgebrand en dat de cup vervolgens is bestemd om te worden weggegooid. Het middel slaagt derhalve voor zover het bestrijdt ’s Hofs oordeel dat reeds op grond van de uitzondering in artikel 80, letter a, onder 1o, laatste zinsdeel, van de Wet de cup niet als verpakking is aan te merken. Dit brengt mee dat het middel ook slaagt voor zover het bestrijdt het daarop voortbouwende, hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de pithouder.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2017.