Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
19 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep, waarbij de Hoge Raad op 19 september 2017 uitspraak deed. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een verstekvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaandam, dat op 1 september 2015 was gewezen. De verdachte stelde dat hij geen afstandsverklaring had ondertekend en dat de handtekeningen op de akte van uitreiking en de afstandsverklaring niet van hem waren. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat de termijn van artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet in acht was genomen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof zonder nadere motivering voorbij was gegaan aan de omstandigheid dat de handtekeningen op de akte van uitreiking en de afstandsverklaring geen gelijkenis vertoonden met de handtekeningen op de brief en identiteitskaart van de verdachte. Dit leidde tot de conclusie dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.