Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
19 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad heeft op 19 september 2017 uitspraak gedaan in het beroep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 15 september 2015 bij verstek was gewezen. De verdachte was veroordeeld, en het beroep in cassatie was ingesteld op 13 oktober 2015, meer dan veertien dagen na het bestreden arrest. Dit was in strijd met artikel 432, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dat bepaalt dat een cassatieberoep binnen veertien dagen na de uitspraak moet worden ingesteld.
De kern van de zaak was de vraag of de akte van uitreiking van de appeldagvaarding door de verdachte was ondertekend. De verdachte betwistte dat hij degene was die de akte had ondertekend en voerde aan dat de handtekening op de akte niet overeenkwam met de handtekeningen op zijn identiteitsbewijzen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de handtekening op de akte van uitreiking niet zodanig afweek van de handtekeningen op de identiteitsbewijzen en andere stukken in het dossier, dat aangenomen kon worden dat het niet de verdachte was die de handtekening had geplaatst.
Gelet op deze bevindingen concludeerde de Hoge Raad dat het cassatieberoep niet tijdig was ingesteld en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep. Dit arrest benadrukt het belang van de tijdige indiening van cassatieberoepen en de gevolgen van een onjuiste ondertekening van processtukken.