In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting, zoals geregeld in de Wet Bopz. De rechtbank Noord-Holland had op 31 januari 2017 een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, maar het verzoek van de advocaat van betrokkene om een contra-expertise te gelasten, werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om contra-expertise niet onderbouwd was en dat er geen reden was om de geneeskundige verklaring in twijfel te trekken, gezien de eerdere psychiatrische onderzoeken en de diagnose van alcoholdementie.
In cassatie werd door de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel had gebaseerd op medische rapporten die de advocaat niet had gezien. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht terecht was voorgesteld. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling toonde aan dat de advocaat niet op de hoogte was van de medische rapporten waarnaar de behandelend arts verwees. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank haar beslissing om de contra-expertise te weigeren niet had mogen baseren op deze rapporten, aangezien de advocaat niet in staat was om hierop te reageren.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Noord-Holland en wees de zaak terug naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het recht op een eerlijke rechtsgang, vooral in zaken die de geestelijke gezondheid van individuen betreffen.