In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verpakkingenbelasting. De belanghebbende, een producent van tapijt, had tegen een naheffingsaanslag in de verpakkingenbelasting geprocedeerd. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de Inspecteur van mening was dat de kartonnen kokers, die gebruikt werden voor garenklossen, als verpakking moesten worden aangemerkt volgens de Wet belastingen op milieugrondslag. De belanghebbende stelde dat deze kokers geen verpakking waren, maar logistieke hulpmiddelen, en dat de belastingheffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.
De Hoge Raad oordeelde dat de kartonnen kokers, die een lengte van minder dan 50 cm hadden, wel degelijk als verkoopverpakking konden worden aangemerkt. Het Hof had terecht geoordeeld dat de kokers een logisch onderdeel vormden van de verkoopeenheid en dat zij een marketingtechnische rol vervulden. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de belanghebbende en concludeerde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van wat als verpakking wordt aangemerkt. De keuze om kokers van minder dan 50 cm als verpakking aan te merken, terwijl langere kokers als logistieke hulpmiddelen worden beschouwd, werd niet als willekeurig of onredelijk aangemerkt.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bekrachtigd. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de kwalificatie van verpakkingen en de toepassing van de verpakkingenbelasting in Nederland.