In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verpakkingenbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid [X] BV, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2015, waarin de naheffingsaanslag voor de verpakkingenbelasting over 2009 en het voldane bedrag over 2010 aan de orde waren. De belanghebbende betwistte de uitleg van het begrip 'verkoop- of primaire verpakking' en de beperking van de uitzondering voor logistieke hulpmiddelen zoals vermeld in de Uitvoeringsregeling belasting op milieugrondslag.
De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de wet door het Gerechtshof niet onjuist was. De beperking van de uitzondering voor logistieke hulpmiddelen tot kokers, kernen, hulzen, spoelen en haspels met een lengte van 50 cm of meer, was niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad volgde de conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman, die eerder had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De middelen van de belanghebbende faalden op de gronden die waren vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad in een andere zaak.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan het arrest gehecht.