In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de verpakkingenbelasting die was opgelegd aan [X] B.V. over het jaar 2008. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 31 augustus 2015 was gewezen. De zaak draait om de uitleg van het begrip 'verkoop- of primaire verpakking' in de context van de Wet belastingen op milieugrondslag. De Hoge Raad heeft de conclusie van Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman gevolgd, die op 15 november 2016 had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de beperking van de uitzondering voor logistieke hulpmiddelen in de Uitvoeringsregeling belasting op milieugrondslag niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De middelen van de belanghebbende faalden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad in een andere zaak. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.