ECLI:NL:HR:2017:232

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/03430
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het belang van voortduring van beslag in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juli 2015. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door twee klaagsters, die zich verzetten tegen de inbeslagname van bepaalde stukken en gegevensdragers in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De Officier van Justitie had cassatie ingesteld omdat de Rechtbank volgens hem een te hoge eis had gesteld aan het strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het Openbaar Ministerie niet had aangetoond dat de inbeslaggenomen stukken dienstig konden zijn voor de waarheidsvinding of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze het beklag van de klaagsters gegrond had verklaard. De zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van het strafvorderlijk belang bij het voortduren van beslag in strafzaken, en dat het Openbaar Ministerie duidelijk moet maken hoe de inbeslaggenomen stukken relevant zijn voor het onderzoek.

Uitspraak

14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 15/03430 B
CB/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juli 2015, nummers RK 14/702 en RK 14/703, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 1], gevestigd te [vestigingsplaats] en
[klaagster 2], gevestigd te [vestigingsplaats].

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klagers, J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de eindbeschikking van 7 juli 2015, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank het klaagschrift van de klaagsters gegrond heeft verklaard met betrekking tot de stukken en gegevensdragers die volgens de "Lijst beslag WOCO-Jongen" in beslag zijn genomen, uitgezonderd daarvan de stukken bedoeld in de - niet bestreden - tussenbeschikking van 15 juli 2014 en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij haar oordeel "dat voor het in beslag houden van de inbeslaggenomen goederen, ten aanzien waarvan het beklag gegrond is verklaard, geen strafvorderlijk belang bestaat" een onjuiste maatstaf heeft toegepast, dan wel haar beslissing niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.
De bestreden beschikking van de Rechtbank van 7 juli 2015 houdt het volgende in.
"De inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van in beslag genomen administratieve bescheiden en tot vernietiging van digitale gegevens(dragers), die onder de belanghebbenden in beslag zijn genomen op 13 maart 2014 te Landgraaf in het onderzoek naar de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De procesgang
(...)
Op 15 juli 2014 heeft de rechtbank het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggave van een aantal voorwerpen en digitale gegevens(dragers) aan de belanghebbenden gelast, omdat het openbaar ministerie aangegeven had dat zij bij die bescheiden en gegevens geen strafvorderlijk belang (meer) hadden. Voorts heeft de rechtbank de behandeling in raadkamer voor onbepaalde tijd geschorst, met opdracht aan de officier van justitie om ten aanzien van de overige voorwerpen aan te geven welke relatie het voorwerp heeft met de verdachten in het onderzoek en hoe dat voorwerp kan bijdragen aan het aan de dag brengen van de waarheid.
(...)
De beoordeling
Bij tussenbeschikking van 11 november 2014 heeft de rechtbank aangegeven dat het openbaar ministerie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk min of meer enigszins concreet gemaakt strafvorderlijk belang zij heeft bij het voortduren van het beslag op de fysieke administratieve bescheiden en digitale gegevens van klagers, met uitzondering van de bescheiden en gegevens die zien op de transacties met betrekking tot de [a-straat 1]. De transacties met betrekking tot de [a-straat 1] zijn opmerkelijk en - ondanks de verklaring van klagers over deze transactie, op welke verklaring door het openbaar ministerie helaas niet inhoudelijk gerespondeerd is - kunnen de bescheiden en gegevens die zien op de [a-straat 1] nog dienstig zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voor de overige bij klagers inbeslaggenomen bescheiden en gegevens heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd c.q. aangegeven of deze in het kader van de verdenking jegens de verdachten [betrokkene 1 en 2] dienstig zouden kunnen zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop mag dat wel van het openbaar ministerie gevergd worden.
Het openbaar ministerie heeft tegen deze tussenbeschikking cassatie ingesteld.
Aan het openbaar ministerie is in de tussenbeschikking verzocht aan te geven welke bescheiden en gegevens dienstig kunnen zijn in het onderzoek naar de transactie met betrekking tot de [a-straat 1]. Het openbaar ministerie heeft in het commentaar van 1 december 2014 aangegeven dat de [a-straat 1] onderdeel uitmaakt van het project [A] en dat daarom alle (geel) gearceerde inbeslaggenomen stukken inbeslaggenomen dienen te blijven. In het commentaar van 4 december 2014 heeft het openbaar ministerie nog nader geëxpliciteerd waarom een drietal stukken in beslag zouden moeten blijven.
De rechtbank gaat mee in de stelling van het openbaar ministerie dat de [a-straat 1] deel uit maakt van het project [A] en zal daarom bepalen dat de in de lijst van inbeslaggenomen stukken gearceerde gedeelten voorzover die zien op [a-straat 1] e/o [A] in beslag moeten blijven, omdat deze stukken dienstig kunnen zijn om de waarheid aan het licht te brengen of wederrechtelijk voordeel aan te tonen. Gelet op het tijdsverloop had van het openbaar ministerie verwacht mogen worden dat zij duidelijker dan thans gedaan per inbeslaggenomen stuk had aangegeven of het stuk een relatie met [a-straat 1]/[A] had. Het openbaar ministerie heeft dit slechts voor de stukken kluis, W.03.02.002 en W.03.01.008 gedaan, maar niet voor de overige stukken. De rechtbank ziet zich daardoor genoodzaakt op basis van de summiere omschrijving zelf een selectie te maken. Die selectie staat in het dictum. Voor de overige inbeslaggenomen stukken wordt het beslag opgeheven, omdat voor het in beslag houden naar het oordeel van de rechtbank geen strafvorderlijk belang bestaat.
DE BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het klaagschrift ongegrond ten aanzien van de navolgende in de bij deze beschikking behorende 'Lijst beslag WOCO-Jongen' inbeslaggenomen stukken:
- Kluis Jongen;
- W.01.02.015;
- W.06.01.001;
- W.06.02.001;
- W.03.01.008;
- W.03.02.002;
- verklaart het beklag voor het overige gegrond;
- gelast de teruggave van de inbeslaggenomen stukken opgenomen op de bij deze beschikking behorende 'Lijst beslag WOCO-Jongen', met uitzondering van de hierboven genoemde stukken en de stukken, die reeds zijn teruggegeven."
2.3.
Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In geval van een beklag tegen zo een beslag dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de beslagene - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen.
Bij dit alles dient in aanmerking te worden genomen dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
2.4.
De Officier van Justitie heeft - blijkens de hiervoor weergegeven inhoud van de beschikking - aangevoerd dat de onder de klaagsters inbeslaggenomen stukken kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen in het strafrechtelijk onderzoek tegen een van de verdachten in dat onderzoek. In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het Openbaar Ministerie het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu niet per inbeslaggenomen stuk is duidelijk gemaakt in hoeverre het dienstig zou kunnen zijn aan het aan het licht brengen van de waarheid of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Aldus heeft de Rechtbank bij de beoordeling van het belang van strafvordering met het oog op de waarheidsvinding een te hoge eis gesteld. Het middel klaagt daarover terecht.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking van 7 juli 2015 maar uitsluitend voor zover de Rechtbank het beklag van de klaagsters gegrond heeft verklaard;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 februari 2017.