In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een verzoek tot aanhouding van een voorlopig getuigenverhoor, waarbij de vraag centraal staat of de afwijzing van dit verzoek onder het rechtsmiddelverbod van artikel 188 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) valt. Daarnaast wordt de weigering tot aanpassing van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep besproken. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die relevant zijn voor het verloop van het geding.
De verzoekers, bestaande uit meerdere natuurlijke personen en rechtspersonen, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof van 18 oktober 2016. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de verzoekers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, waarbij de kosten aan de zijde van de verweerder zijn begroot op een totaalbedrag van € 2.653,07. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.