In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 12 januari 2017, nr. 15/00697, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/7323). De zaak betreft een belastingbeschikking voor het jaar 2004, zoals bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 8 september 2017.