ECLI:NL:HR:2017:2252

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
17/01353
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen afwijzing ontslagvordering raadsheren Centrale Raad van Beroep

Op 5 september 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een niet-ontvankelijke partij, cassatie heeft ingesteld tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen vordering tot ontslag in te dienen voor drie raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep. Verzoekster was van mening dat deze raadsheren ernstig nadeel hadden toegebracht aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak en dat zij ongeschikt waren om hun ambt te vervullen. De procureur-generaal heeft echter in zijn brief van 6 februari 2017 aangegeven geen aanknopingspunt te zien voor het oordeel dat de raadsheren ongeschikt waren, en heeft het verzoek van verzoekster afgewezen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor verzoekster om beroep in cassatie in te stellen tegen de beslissing van de procureur-generaal. Artikel 1:1, lid 2, onder g, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de procureur-generaal niet als bestuursorgaan wordt aangemerkt, waardoor de rechtsmiddelen in de Awb niet van toepassing zijn. Dit betekent dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar beroep.

Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat zij geen wettelijke bevoegdheid heeft om op eigen initiatief een vordering tot ontslag van de raadsheren in behandeling te nemen zonder een daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals door verzoekster was verzocht. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep en in de overige verzoeken.

Uitspraak

5 september 2017
Vierde kamer
nr. 17/01353
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van [verzoekster],
verzoekster tot het instellen door de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: verzoekster), gemachtigde: [de gemachtigde].
1. Het verzoek
Het procesverloop is als volgt.
- Bij brief van 28 december 2016 heeft verzoekster de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna ook: de procureur-generaal) verzocht om bij de Hoge Raad het ontslag te vorderen als rechterlijk ambtenaar van mr. C.H. Bangma, mr. J.J.T. van den Corput en mr. E.R. Eggeraat, raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep. Verzoekster is van mening dat deze raadsheren met de uitspraak van 15 december 2016 (CRvB 16/1510 AW en 16/3760 AW), betreffende het ontslag van verzoekster als ambtenaar, ernstig nadeel hebben toegebracht aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak, het in hen te stellen vertrouwen en/of er blijk van hebben gegeven ongeschikt te zijn om hun ambt te vervullen, anders dan wegens ziekte. Verzoekster heeft de procureur-generaal daarbij verzocht zijn beslissing in een voor beroep vatbare besluit vast te leggen. Nadien richtte de verzoekster zich nog aanvullend tot de procureur-generaal bij brieven van 3 en 6 januari 2017.
- Bij brief van 6 februari 2017 heeft de procureur-generaal aan verzoekster laten weten geen aanknopingspunt te zien voor het oordeel dat de genoemde raadsheren ernstig nadeel zouden hebben toegebracht aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak, het in hen te stellen vertrouwen en/of dat zij er blijk van hebben gegeven ongeschikt te zijn om hun ambt te vervullen, anders dan wegens ziekte, dan wel dat jegens hen sprake is van andere gronden waarop tot ontslag zou kunnen worden overgegaan. De procureur-generaal voldoet daarom niet aan het verzoek van verzoekster om het ontslag van de eerder genoemde raadsheren te vorderen. Voor een eventueel nader onderzoek ziet de procureur-generaal geen enkele aanleiding. Aan het verzoek om zijn beslissing in een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit vast te leggen, kan volgens de procureur-generaal niet voldaan worden omdat de wet deze mogelijkheid niet kent.
- Bij brief van 13 februari 2017 heeft verzoekster vervolgens "beroep (in cassatie)" bij de Hoge Raad ingesteld. Zij verzoekt de Hoge Raad te bepalen (i) dat de procureur-generaal niet bevoegd was om op het verzoek van belanghebbende te beslissen, (ii) dat de afwijzing van het verzoek van belanghebbende niet gedragen kan worden door de motivering die de procureur-generaal hieraan in de brief van 6 februari 2017 ten grondslag heeft gelegd en (iii) dat de procureur-generaal (in het onderhavige geval) niet kan beslissen dat er geen aanleiding bestaat om het ontslag van de desbetreffende raadsheren te vorderen, zonder eerst advies te hebben ingewonnen bij een commissie van drie deskundigen over de ongeschiktheid van de rechterlijke ambtenaren. Verzoekster vraagt de Hoge Raad waar mogelijk zelf in de zaak te voorzien, al dan niet na het treffen van voorzieningen die de Hoge Raad geraden voorkomen, en te bepalen dat de proceskosten van de verzoekster worden vergoed.
- Bij brief van 1 maart 2017 heeft de griffier van de Hoge Raad aan verzoekster medegedeeld dat de wet geen zelfstandige bevoegdheid van de Hoge Raad kent om zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal een verzoek als het onderhavige in behandeling te nemen.
- Bij brief van 3 maart 2017 heeft verzoekster de Hoge Raad verzocht de zaak alsnog in behandeling te nemen en zelf een eventuele onbevoegdheidverklaring uit te spreken.
- Op 16 maart 2017 heeft de griffier van de Hoge Raad de briefwisseling met verzoekster toegezonden aan de procureur-generaal en hem namens de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld zijn standpunt over de brieven van verzoekster van 13 februari 2017 en 3 maart 2017 kenbaar te maken.
- Op 27 maart 2017 heeft de procureur-generaal schriftelijk aan de Hoge Raad te kennen gegeven in de gevoerde correspondentie geen aanleiding te zien voor het alsnog instellen van een vordering tot ontslag of het doen van nader onderzoek.
- Verzoekster heeft bij brief van 10 april 2017 op het standpunt van de procureur-generaal gereageerd. Zij heeft, onder aanvoering van nadere argumenten, haar verzoek gehandhaafd.

2.Raadkamer

Op 7 juni 2017 is de zaak door de Vierde Kamer van de Hoge Raad in raadkamer behandeld. Het standpunt van verzoekster is bij die gelegenheid mondeling toegelicht door haar gemachtigde, onder overlegging van pleitaantekeningen. De procureur-generaal heeft ter zitting een conclusie genomen, waarop de gemachtigde mondeling heeft gereageerd. Van het verhandelde in raadkamer is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het "beroep (in cassatie)" en de overige verzoeken van verzoekster
3.1.1.
Aan de orde is allereerst de vraag of de verzoekster beroep (in cassatie) kan instellen tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen vordering tot ontslag bij de Hoge Raad in te dienen.
3.1.2.
Die vraag moet ontkennend worden beantwoord aangezien er geen wettelijke bepaling is die de mogelijkheid biedt een rechtsmiddel aan te wenden tegen een dergelijk besluit van de procureur-generaal. Daarbij verdient opmerking dat artikel 1:1, lid 2, onder g, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad niet als een bestuursorgaan wordt aangemerkt. Dat brengt mee dat de rechtsmiddelen die in de Algemene wet bestuursrecht zijn voorzien, niet van toepassing zijn op beslissingen van de procureur-generaal.
3.2.1.
Voor zover verzoekster beoogt om de Hoge Raad tot het ontslag van de door haar genoemde raadsheren te laten beslissen of een onderzoek ter zake in te stellen zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal, heeft het volgende te gelden.
3.2.2.
Artikel 46o, lid 1, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) bepaalt dat de Hoge Raad de in hoofdstuk 6A van de Wrra bedoelde beslissingen (waaronder het in artikel 46l, lid 1, onder a, Wrra genoemde ontslag) neemt op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft daarom geen wettelijke bevoegdheid om het verzoek van verzoekster tot onderzoek of ontslag in behandeling te nemen zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal.
3.2.3.
De Hoge Raad heeft ook geen wettelijke bevoegdheid om de procureur-generaal opdracht te geven om een (on)geschiktheidsonderzoek ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar te doen of om een vordering tot ontslag van een zodanige ambtenaar in te dienen.
3.3.
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het recht van de Europese Unie niet tot een andere uitkomst dwingt. De Hoge Raad ziet daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals door verzoekster is verzocht.
3.4.
Op grond van het voorgaande komt de Hoge Raad tot het oordeel dat verzoekster niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar "beroep (in cassatie)" en in de overigens door haar ingediende verzoeken.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar "beroep (in cassatie)" tegen de beslissing van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om geen vordering in te dienen tot ontslag van drie raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep en in de overigens door haar bij de Hoge Raad ingediende verzoeken.
Deze beslissing is genomen door de president M.W.C. Feteris, als voorzitter, de vice-president C.A. Streefkerk en de raadsheer V. van den Brink, in tegenwoordigheid van de griffier J. Storm, en is in het openbaar uitgesproken op
5 september 2017.