Uitspraak
2.Raadkamer
4.Beslissing
5 september 2017.
Hoge Raad
Op 5 september 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een niet-ontvankelijke partij, cassatie heeft ingesteld tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen vordering tot ontslag in te dienen voor drie raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep. Verzoekster was van mening dat deze raadsheren ernstig nadeel hadden toegebracht aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak en dat zij ongeschikt waren om hun ambt te vervullen. De procureur-generaal heeft echter in zijn brief van 6 februari 2017 aangegeven geen aanknopingspunt te zien voor het oordeel dat de raadsheren ongeschikt waren, en heeft het verzoek van verzoekster afgewezen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen wettelijke basis is voor verzoekster om beroep in cassatie in te stellen tegen de beslissing van de procureur-generaal. Artikel 1:1, lid 2, onder g, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de procureur-generaal niet als bestuursorgaan wordt aangemerkt, waardoor de rechtsmiddelen in de Awb niet van toepassing zijn. Dit betekent dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar beroep.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat zij geen wettelijke bevoegdheid heeft om op eigen initiatief een vordering tot ontslag van de raadsheren in behandeling te nemen zonder een daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals door verzoekster was verzocht. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep en in de overige verzoeken.