Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
29 augustus 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld. De advocaat van de verdachte, R.J. Baumgardt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarin werd geklaagd dat de verdachte niet het recht was gelaten om het laatst te spreken tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Dit recht is vastgelegd in artikel 311, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, en de Hoge Raad oordeelde dat dit voorschrift niet in acht was genomen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de verdachte de gelegenheid heeft gekregen om het laatst te spreken. Dit gebrek in de procedure leidt tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft daarom de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Deze beslissing is genomen in het belang van een eerlijke rechtsgang, waarbij het recht van de verdachte op een laatste woord cruciaal is voor de waarborging van zijn verdediging.