Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) een voorlopige machtiging heeft aangevraagd. De rechtbank had eerder op 26 juli 2016 een beschikking gegeven, waartegen de betrokkene in cassatie is gegaan. De officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland is als verweerder opgetreden, maar heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de BOPZ en de voorwaarden waaronder voorlopige machtigingen kunnen worden verleend. De beslissing benadrukt dat niet alle klachten in cassatie automatisch leiden tot een heroverweging van de feiten en omstandigheden die door de lagere rechters zijn vastgesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank bevestigd en het beroep verworpen.