In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. (thans [A] B.V.) tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die betrekking had op een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De zaak kwam voor de Hoge Raad nadat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht, met een termijn van vier weken voor betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan, en heeft belanghebbende ook geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Hierdoor oordeelde de Hoge Raad dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.